
Jurisprudentie
BB1719
Datum uitspraak2007-08-07
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702571/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702571/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ambthalve verlening verblijfsvergunning regulier / limitatieve opsomming / geen inherente afwijkingsbevoegdheid
Zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd is de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen in artikel 3.6 van het Vb 2000 begrensd tot de in die bepaling limitatief opgesomde beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan. Nu de beperkingen verband houdende met het ondergaan van een medische behandeling en met verblijf vanwege medische noodsituatie, niet daartoe behoren kan een met deze beperkingen verband houdende omstandigheid ingevolge artikel 3.6 van het Vb 2000 niet leiden tot het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen maakt artikel 4:84 van de Awb dat niet anders, omdat het hier niet de toepassing van een beleidsregel betreft.
Zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd is de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen in artikel 3.6 van het Vb 2000 begrensd tot de in die bepaling limitatief opgesomde beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan. Nu de beperkingen verband houdende met het ondergaan van een medische behandeling en met verblijf vanwege medische noodsituatie, niet daartoe behoren kan een met deze beperkingen verband houdende omstandigheid ingevolge artikel 3.6 van het Vb 2000 niet leiden tot het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen maakt artikel 4:84 van de Awb dat niet anders, omdat het hier niet de toepassing van een beleidsregel betreft.
Uitspraak
200702571/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/37718 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 maart 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang geweigerd om [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 7 augustus 2002, geldig tot 7 augustus 2003, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 1 januari 2004. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2007, verzonden op 14 maart 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 april 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom de medische omstandigheden van de vreemdeling geen rol kunnen spelen bij de beoordeling of er in haar geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te harer gunste van het gevoerde beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen afgeweken dient te worden. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat medische omstandigheden in de onderhavige procedure niet tot verblijfsaanvaarding kunnen leiden.
2.1.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is de minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.1.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:
a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken; of
b. verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker.
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is een voorwaarde voor aanwending van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, dat er naar het oordeel van de minister voor de alleenstaande minderjarige vreemdeling, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2003 in zaak no. 200305039/1, JV 2003/562), is het aan de desbetreffende vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, tegenover de minister aannemelijk te maken dat adequate opvang in zijn geval niet mogelijk is. Bij de beoordeling van die stelling komt de minister de beoordelingsvrijheid toe, die artikel 3.56 van het Vb 2000 hem toekent.
2.1.4. De ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, aan de minister toegekende beoordelingsvrijheid, wordt aangewend volgens de uitgangspunten, neergelegd in paragraaf C2/7.4 van de Vc 2000, zoals die ten tijde van belang luidde.
Paragraaf C2/7.4.3 van de Vc 2000, zoals die ten tijde van belang luidde, vermeldt dat, indien is gebleken dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling opvang behoeft, moet worden nagegaan of voor hem adequate opvang voorhanden is in het land van herkomst dan wel in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan. Voorts vermeldt de circulaire dat, indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat de autoriteiten zorg dragen voor de opvang en de algemene voorzieningen adequaat zijn, geen onderzoek behoeft te worden gedaan naar een concrete opvangplaats in een opvanginstelling.
In paragraaf C8/37.5.6 van de Vc 2000, zoals die ten tijde van belang luidde, inzake het landgebonden beleid ten aanzien van Angola, wordt geconcludeerd dat in Angola voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen adequate opvang voorhanden is. Vermeld wordt verder dat minderjarige asielzoekers van de Angolese nationaliteit derhalve niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot het opvangcentrum Mulemba of een andere concrete opvangplaats geregeld zijn. Dit houdt, voor zover thans van belang, aldus het beleid, in dat de ambtshalve toetsing naar de vraag of de betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling" in de asielprocedure leidt tot weigering van die vergunning.
2.1.5. Aan de vreemdeling is bij besluit van 18 juli 2006 alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier verleend onder de beperking "alleenstaande minderjarige vreemdeling" van 7 augustus 2002 tot 7 augustus 2003, met verlening tot 1 januari 2004, met ingang van welke datum naar het oordeel van de minister het opvangcentrum Mulemba als adequate opvang voor de vreemdeling had kunnen dienen.
2.1.6. Zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd is de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen in artikel 3.6 van het Vb 2000 begrensd tot de in die bepaling limitatief opgesomde beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan. Nu de beperkingen verband houdende met het ondergaan van een medische behandeling en met verblijf vanwege medische noodsituatie, niet daartoe behoren kan een met deze beperkingen verband houdende omstandigheid ingevolge artikel 3.6 van het Vb 2000 niet leiden tot het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen maakt artikel 4:84 van de Awb dat niet anders, omdat het hier niet de toepassing van een beleidsregel betreft.
De grieven slagen.
2.2. De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 18 juli 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. Blijkens de door de Minister van Justitie in beroep overgelegde brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 augustus 2005 loopt het Mulemba-project tot en met 31 december 2007. Gelet hierop wordt de vreemdeling niet gevolgd in haar stelling dat zij geen zekerheid over een basis voor haar bestaan heeft in Angola, nu onduidelijkheid bestaat over het Mulemba-project en de voortzetting daarvan.
2.3.2. De omstandigheid dat de vreemdeling in Nederland familie en een pleeggezin heeft, waarvan zij bij terugkeer naar het land van herkomst gescheiden zal worden, alsmede hier naar school gaat en vrienden heeft en de omstandigheid dat zij in het land van herkomst geen familieleden meer heeft wonen, heeft de minister voorts terecht niet aangemerkt als omstandigheden die niet geacht kunnen worden bij de vaststelling van het beleid te zijn betrokken en die tot afwijking van dat beleid zouden nopen.
2.4. Gelet op het vorenstaande verklaart de Afdeling het inleidende beroep tegen het besluit van 18 juli 2006 alsnog ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 maart 2007 in zaak no. AWB 06/37718;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van Os-Ravesloot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2007
154-523.
Verzonden: 7 augustus 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak